Jan Mulder: Manifest tegen de dood

Jan Mulder opende op 12 september 2019 de tentoonstelling ENDLESS LIFE.
Hij las daar zijn manifest tegen de dood voor. Hier is de video te zien van zijn voordracht.

Manifest tegen de Dood

Ik lees u een bericht voor uit de krant van morgen, 12 september 2019.

‘Jan Mulder overleden. Gistermiddag is oud-voetballer, columnist en tv-persoonlijkheid Jan Mulder dodelijk verongelukt. Op de A7 bij Hemeloord raakte zijn auto door nog onbekende oorzaak van de weg en botste frontaal tegen een boom.

Een wrange bijkomstigheid was de eindbestemming van de autorit: Endless Life in buitenplaats Doornburgh bij Utrecht, waar Jan een expositie zou openen met een toespraak getiteld Manifest tegen de Dood. Mulder laat een vrouw en twee kinderen achter.’

In het kader van mijn door de staf van Doornburgh aangedragen onderwerp, Manifest tegen de Dood dus, heb ik dat wel allemaal zelf bij leven en welzijn bedacht, geloof ik, tóch ben ik niet 100 procent zeker dat dat verschrikkelijke ongeluk niet in een flits daadwerkelijk is gebeurd en deze bijeenkomst plaatsvindt in het paradijs.

Zou deze dramatische locatie het hiernamaals zijn? Is dit de hemel? Ze zeggen toch dat je je geliefden daar terugziet?
Caroline, jij ook! En je was nog zo jong. Wat aardig. Had echt niet gehoeven, schat.

Dames en heren, tot voor kort woonden hier nog drie Kanunnikessen van het Heilige Graf. Ze konden gebouw en tuin niet meer onderhouden, MeyerBergman Erfgoed Groep nam de zaak over en koos voor de bestemming ‘Een plek om over de toekomst na te denken’.

Voor u staat iemand die niet gelooft in paradijs, hiernamaals, god en duivel, hemel en hel. Beide voeten stevig op de grond, is mijn wens voor de toekomst.

Geinig over de dood spreken, doe ik niet, maar die houding volhouden wordt lastig sinds dit voorjaar op de televisie mijn zesdelige serie Het Eeuwige Leven van Jan Mulder werd uitgezonden en mijn dood geassocieerd wordt met gegrinnik. Voorlopig door mijzelf. ‘Als ik vanavond maar niet het hoekje om ga,’ ging er bij de eerste tv-interviews voor het eeuwige leven al door me heen, ‘want van dat nieuws krijgen de mensen de slappe lach.’

Omdat ik toch bezig was het lot te tarten, nam ik dus, een tikje overmoedig geworden, zelfs de uitnodiging aan om deze dag te openen met een filippica tegen de dood. In mijn situatie is dat nóg eens vragen om een te vroeg levenseinde en de volle laag van in memoriam-schrijvers en youtube grappenmakers. Maar wie de dood publiekelijk de oorlog verklaart, dient onverschrokken te zijn. En goed geïnformeerd.

In de roman Een leven zonder einde van de Fransman Frédéric Beigbeder, waarin hij de onsterfelijkheid zoekt, en, net als ondergetekende op de televisie deed, wetenschappers, futurologen en dna-knippers interviewt, staat een antwoord aan Beigbeder van professor Stylianos Antonarakis in Genève, expert modificaties van desoxiribonucleïnezuur.

Ja, even doorzetten, niet meteen het kopje in de schoot leggen, kom op, niet afhaken bij het eerste het beste moeilijke woord dat onze levensduur zou kunnen verlengen; als Mary Poppins supercalifragalisticespialidocious kan zingen, moeten wij desoxiribonucleïnezuur aan kunnen, een woord met een veel hoger doel dan musical-amusement.

Professor Antonarakis zegt over het verwerven van eeuwig leven: ‘Onze voornaamste zorg zal het brein zijn: de lever, de darm, het bloed en zelfs het hart kan worden geregenereerd. Maar de hersencellen herstellen zich niet. We kunnen cellen injecteren in de endocriene klieren. Maar ik denk niet dat we een kunstbrein kunnen ontwikkelen. Ik zie veel patiënten van tachtig, negentig jaar, en van allemaal hoor ik hetzelfde: het is oké om het leven te beëindigen. Er komt een moment waarop je het wel genoeg vindt. U zult zien! Er is een soort, de efemeriden, die één dag leeft. De hele cyclus, geboorte, opgroeien, volwassenheid, ouderdom en dood, in één dag. En misschien is die soort wel gelukkig.’

Juist, Antonarakis: misschien. Jij weet het níet zeker.

Ik weet zeker dat efemeriden, mits ze met hun piepkleine brein ertoe in staat waren, zich niet ‘gelukkig’ voelen. Organismen willen leven. Dat is zinvol voor ze.

Een leven zonder dood is zinloos, zeggen ze. Je wordt lui en apathisch, niks kan je eigenlijk nog iets schelen.

Hoezo? Het vooruitzicht van de eeuwigheid vóór je lucht op. Het bestaan heeft pas zin als de dag van morgen komt om je op te verheugen. Het ‘nu’ bestaat niet, de essentie van het leven is verheugen en herinneren, tot in lengte van dagen. En dat kan. De mens is een machine met een motor. Slechte onderdelen kunnen vervangen worden. Niet vergeten door te smeren en olie te verversen, anders loopt ‘ie vast. Meer is het niet.

Ik sta aan de kant van Beigbeder, die schrijft: ‘Dat stomme sterven. Creperen zonder te reageren is geen optie.’

Wij moéten in opstand komen. De baan op, naar de virtuozen van het dna die de erfelijke ziektes eruit knippen, naar de garages waar ze cellen verversen, organen vervangen, het lichaam voorbereiden op de eeuwigheid.

Ik moét naar de whizzkids van de robotica en naar het ouderdomsgenie dat op een dag in het blad Science publiceert dat niemand niet meer hoeft te sterven.

Klein nadeel van Nooit Meer Sterven is dat er te veel mensen komen. Duizend en één oorlogen zullen de wereld in een nimmer vertoonde chaos storten. Sorry, maar dat zet ik even weg als bijzaak. First things first.

‘Ik ben niet bang voor de dood; als ik er maar niet bij hoef te zijn.’
Woody Allen

Ik ben ook niet bang voor de dood, dat rare moment. Het saaie vervolg zit me hoog. We gaan het Niets in.

Hoe bedénk je het: mijn bewustzijn vernietigen, en mijn lichaam, mijn enige bezit. Mij biljoenen lichtjaren en nog een paar hectokilometer scheiden van mijn vrouw Johanna, met wie ik tijdens de zestig jaar die wij elkaar kennen dingen heb uitgewisseld en voor eigen gebruik overgenomen, zoals daar zijn maag, knieën, ogen. Ik stoot me en zij voelt de pijn in mijn elleboog van haar arm. En omgekeerd. Zelfs onze hersenen hebben we gekopieerd voor vloeiend dubbelspel.

En dan komt de dood. Weg, weg is ze, of ik, verbrand of zand erover. Onze innig geliefde zonen, en mijn naaste vrienden niet te vergeten, zal ik nooit meer zien.

Voorafgaand aan die krankzinnig makende waanzin moet je ‘afscheid nemen’.

Je ligt met je laatste krachten aan het terminale bed gekluisterd, je grote liefde en kinderen staan ernaast en houden je hand vast. Moet je dan naar toepasselijke woorden zoeken? Gelukkig: je ademt voor de laatste keer, ’t hoeft al niet meer.

Mijn zoons staren dan naar iemand die hun vader niet is: vijfentachtig, negentig of honderdéén en dood, verkreukeld en klein, lijkwit met een masker op, geen haar.

Het ding dat ik geworden ben, druist volledig tegen mijn gevoel voor gezelligheid in. Ik zit met een groep vrienden in een brasserie met vliegende obers en bestel béarnaise met iets erbij. Zó zit het toch?

Afscheid van mijn vrouw nemen? Dat overleef ik niet. Tegen mijn twee heldenzonen zeggen: ‘Zorg goed voor je moeder’?

Van cynische grapjes in die laatste momenten houd ik ook niet. Aan ze vragen of ze straks You never walk alone willen neuriën, of zo. Of op de valreep nog oplettend zijn, zoals groenteboer Berend de Vries in Winschoten in de jaren vijftig, die op zijn laatste ziekbed aan zijn vrouw Fokje vroeg of de oudste, Hillechien, er ook was.

Fokje: ‘Ja, Bé, ze zit naast mij, vlak bij je.

‘En Onno, is die er ook?’

‘Ja, hier, naast Hillechientje.’

‘En dikke Bas?’

‘Aan het voeteneind, Berend.’

‘En Kris?’

‘Hij houdt je hand vast.’

‘En onze jongste? Fenna?’

‘Op mijn schoot, lieve man.’

Berend richtte zich een laatste maal op en knetterde: ‘Wie staat er dan in de winkel?’

Het besef dat het heden, 2019, mijn prehistorie is, wordt met de dag sterker. Ik ben een bot, gevonden door een archeoloog in een khaki broek en een helm op in een documentaire van tv National Geographic. Hij houdt het beentje tegen het zonlicht boven de rivier de Vecht, tuurt met één oog door de loep en zegt: ‘Ik vermoed begin negentiende eeuw.’

Ik ben Jan Mulder, maar die vent kraait: ‘Misschien een potvis die hier toen zwom. Een wolharig hert zou ook kunnen.’

In een laboratorium te Leiden besluiten ze vervolgens dat het menselijk beentje uit Oost-Groningen stamt. Maar wat deed hij in Maarssen?

Ik vertik het in een pipet terecht te komen. Ik ben het anders gewend. Ze hebben me een leven lang lekker gemaakt met een Audi A8, een bord spaghetti Bolognaise, een koolzaadveld in Nieuwolda, het genot van mijn lichaam, de taal, de vrijheid, het leven.

Mijn instinct wil de dood doden en ik ga af op mijn instinct: draai hem de nek om, Jan.

Om hem te pakken te nemen sprak ik om te beginnen met verouderingsonderzoeker en hoogleraar gerontologie Andrea Maier in de VU te Amsterdam. Zij raadde me aan op één been mijn tanden te poetsen. Goed voor de spierkracht in de bovenbenen, de balans van het lichaam en een vastberaden tred naar de verre toekomst.

Dat consult vond acht maanden geleden plaats, ik heb trouw elke ochtend en avond op één been mijn tanden gepoetst, maar het eeuwige leven kwam niet in zicht.

Nogmaals: de dood is een serieuze aangelegenheid. Met een versierd bootje in een rij andere hippe bootjes naar de begrafenis, het lijk op een bedje van spinazie en bloemen op de plecht en de vriendenkring juichend op de kade: niks voor mij. Bovendien sterf ik niet, dus waar hebben we het over.

Voor Het Eeuwige Leven sprak ik, behalve met mevrouw Maier, met vrienden en wetenschappers, buren en kennissen, personen van wie ik niet wist wat ze van mijn levenswerk (het stichten van een leven zonder einde) dachten.

Al snel werd duidelijk dat niemand warm liep voor het idee. Lichte afkeer zelfs, was mijn deel. Ik begrijp dat: eeuwig leven werd geïnterpreteerd als eeuwig moéten leven; een plicht, dwang, geketend in dit ondermaanse, locked in in het uitzinnige, expressieve leven zelf.

Dat is niet waar. Je kunt ‘eruit stappen’ wanneer je wilt. Maar let op mijn woorden: velen, zo niet allen die ‘normaal’ de hoek om willen gaan wanneer zijn of haar ‘tijd is gekomen’, zullen, wanneer Magere Hein aanbiedt om nog een dag eraan vast te knopen, dit aanbod met beide handjes aangrijpen. Een dagje erbij kan geen kwaad. De volgende dag doen ze er weer een dag bij als het van Hein mag. En zo voorts.

Ik wil er meteen de eeuwigheid bij, met een eigen verantwoordelijkheid inzake het tijdstip van sterven.

Ik heb niet gevraagd om geboren te worden, maar om ongevraagd ook nog dood te moeten: neen.

Het is namelijk zo, dat ik, in tegenstelling tot de eindeloze tijd vóór mijn geboorte die ik niet bewust meekreeg, weet welk onheil aanstaande is. Dát is het onverdraaglijke aspect van de dood, en naarmate men ouder wordt, wordt de gedachte aan die dood onaangenaam frequent. Het is oorruis die nooit meer weggaat, met je meeleest. Je bladert in de krant door geboortedata op de pagina met een In Memoriam en wat sterfgevallen en: ‘Jezus, alweer iemand uit 1945, net als ik.’

Vaak zie je 1947 en passeren zelfs al 1950-ers die een ‘natuurlijke dood’ zijn gestorven. Het is een opheffingsuitverkoop, alles moet weg.

Eerlijk gezegd raakt het me niet echt, ik voel niks, ik ben hoogst waarschijnlijk een speciaal geval.

Misschien ga ik wel helemaal niet dood. Harry Mulisch zei: ‘Dat ik doodga moet nog bewezen worden.’ That’s the spirit. Dank je, Harry.

Soms probeer ik me voor te stellen wat het is, dood zijn. Ja, je bent er niet meer, het bewustzijn is gedoofd en het lichaam verbrand of het rot weg in de aarde. Alledaagse weetjes. Het ‘niets’ ligt ingewikkelder. Het is niet in beeld te brengen, hoe intens je ook graaft en zoekt.

De niet eindigende tijd bevatten zonder jou erin gaat mij boven de pet, ik deins terug. Geen nood, de postbode brengt uitkomst.

Tijdens en na mijn televisieserie ontving ik tientallen brieven van enthousiaste kijkers, meestal gelovigen, meest Jehova’s getuigen, die mij wezen op het bestaan van het koninkrijk Gods op aarde: ‘U hebt het eeuwige leven al!’

Ook schetsten sommige correspondenten aanlokkelijke vooruitzichten qua reïncarnatie. Ik zou terug kunnen komen als Bengaalse tijger.

Dat was niet grappig bedoeld, geloof ik.

In een andere brief werd ik gaarne verwezen naar de krakeling. Het koekje. Ik citeer uit die brief: ‘De achtvorm van de krakeling verwijst naar een nieuw begin. Op de achtste dag – de achtste dag van de week is Jezus na zijn sterven opgestaan. Na de dood was er een nieuw begin van leven. De doorgetrokken acht zoals de krakeling er uit ziet, verwijst naar een cyclus van leven en dood en leven dat doorgaat als een vloeiende en doorlopende overgang. Geef u over.’

Met de kennis van nu doe ik dat liever niet.

Maar het leven zelf lijkt, toegegeven, ook zinloos.

Bernlef dichtte:

Beroemd maar dood vroeg hij: en

wat bleef er van mij over?

Ik wees op een losse regel

een uit zijn verband gerukt citaat

meestal toegeschreven aan een ander.

Voetafdruk op een verlaten strand

vol lege, uitgewoonde schelpen

Prachtig is de onsterfelijkheid

maar wat doen we in de tussentijd?

Dat is pijnlijk waar: wat doen we in de tussentijd. Ook het eeuwige leven lijkt betrekkelijk zinloos. Op één stukje tijdverdrijf in de onbenutte tussentijd van Bernlef na: sex. Orgasme, ook wel genoemd la petite mort – ‘de kleine dood’.

In die overrompelend intense momenten ervaart de mens onuitsprekelijk geluk, vredelievende macht, schitterende uitputting en toverachtig besef dat alles voor eeuwig goed en raak is zonder beperkende filosofische bijgedachten.

De Engelse futuroloog Ian Pearson vertelde me dat de mens van de toekomst als robot met een enorm aantal ingebouwde chips en apps in de cloud leeft. Iets is beter dan niets. Ik sputterde nog wel dat ik van het tastbare houd en onzeker ben over wat er aan de hand is zonder mijn beeldschone lichaam. Hij antwoordde dat je robotbrein het lijf erbij denkt. Je merkt het verschil niet. Alles van hetzelfde.

‘Met orgasme en zo?’ vroeg ik.

De futuroloog: ‘Honderd keer per uur als u wilt.’

Het blijft behelpen.

Jan Mulder, 2019

Scroll naar boven